Gij, die eer van elkander neemt. (Joh. 5 : 44m)
Eer te zoeken is op zichzelf geen zonde. Het valt zelfs te prijzen als een ieder in het zijne tot zijn eer werkt. Beter tot je eer te werken dan tot je schande. Wie tot zijn schande werkt, heeft zijn ontslag terecht verdiend.
Doch nu gaat het er om, waar we onze eer trachten te behalen. Bij de mensen of bij God. Zowel in het dagelijkse leven alsook in het godsdienstige leven gaat het er om in welke dienst we staan en wiens goedkeuring we nodig hebben. De farizeën, tot wie Christus dit zeide, zochten hun eer bij elkander. Hun godsdienst was eigenlijk mensendienst. Wat blijft er dan weinig van de godsdienst over, als de mensen wegvallen.
In die mensendienst zochten de farizeën elkander te behagen. Zij verheerlijkten elkander, zij bekeerden elkander, zij spraken over God om van elkander gezien te zijn, zij baden om voor elkander wat te worden. Zij zwoegden om aan elkanders inzettingen te voldoen en zij deden al wat zij konden om door een ander godvruchtig genaamd te worden.
Vóór alles ging het er over: „Wat zou deze van mij zeggen en wat zou die van mij denken?" Ook al zeiden ze natuurlijk met hun mond, dat het alleen ging om de eer Gods. Och, we behoeven ze niet ver te zoeken. Die zoekers van menseneer. Ze leven zo diep in ons hart. Iets te willen zijn voor een ander. Hoeveel godsdienst zou er niet mensendienst zijn. Juist in de godsdienst wordt er zo veel naar mensenogen gekeken.
Wat zijn we toch arglistige schepselen. Wat moeten we toch van mensen verlost worden. En van onszelf. Want het zoeken van menseneer, wat is het anders dan het zoeken van eigen eer? Waar we onze eer zoeken, daar ligt het doel van ons leven. Zoekt ge uw eer bij de mensen, dan leeft ge voor de mensen en dan hebt ge hun mening tot uw wet en hun wil tot uw meester. Zolang we mensenverering niet missen kunnen, zijn we ook des mensen onderdaan. Een dienaar van de inzettingen des mensen.
En dan hebben we het slecht. Want mensendienst is een harde dienst, en menseneer een zware ketting.
Hoe dwaas is de mens. Wat zoekt hij zijn eer laag. Liever bij nietige stervelingen dan bij de Allerhoogste. Liever bij een zondig schepsel dan bij de Alwetende.
Voorwaar, het pausdom is niet alleen een verzinsel van de roomse kerk, maar nog veel meer van de roomse mens, die zijn pausen niet missen kan onder de mensen om toch maar bewierookt te worden.
Zeker, het is goed en gelukkig om het werk Gods in elkaar te mogen vinden. Het kan voor elkander tot bemoediging en opbouw zijn. Maar ach, hoe vlug zitten we er zelf tussen. De één pauselijk, boven elkander; de ander slaafs, onder elkander.
Dan wordt het een godsdienst zonder God. De Heere wordt er in verloren en vergeten. Waar de mensen-verering gezocht wordt, daar is de Godsontering.
Mensen moeten wegvallen. Er mogen er in de ware godsdienst maar twee overblijven. De Heere en Zijn kind.
Maar dan moet dat kind leren, dat hij voor Gods aangezicht niet anders kan dan zichzelf in de schande werken.
Dan wordt de Christus noodzakelijk, Die de mens bij God in eer heeft hersteld.
In Hem is er nog genade en eer bij God.
Eerst genade.
Dan eer.
Bron: Het eeuwige woord - Deel III, Ds. F. Bakker, 8e druk Uitgeverij De Banier (Utrecht)