Meditatie

ZIE DE MENS

Johannes 19: 5b

Hoewel Pilatus zelf niet wist wat hij met deze woorden zei, heeft hij toch een waarheid uitgesproken, die wij zeker ter harte heb ben te nemen. Wanneer Pilatus dat zegt, dan staat de gezegen de Borg daar tot bespotting voor iedereen, want de soldaten hebben Hem nu een zogenaamd koningskleed aangetrokken, een koningskroon op het hoofd gezet en een scepter in de hand gegeven. Dat konden de soldaten gerust doen, want er was toch niemand meer, die Hem wilde helpen.
Een quasie purperen mantel, om een spotkoning te zijn lol plezier van ruwe soldaten. Hij, Die kon zeggen, dat Hij de Koning der koningen was, Hij stond daar nu met een spotkleed om het schrijnend gegeselde lichaam.
Met een kroon van doornen op het hoofd gedrukt, zodat de strepen bloed over Zijn gelaat liepen. Over hetzelfde gelaat, dat op de berg der verheerlijking glansde van hemelse heerlijkheid. En een rietstaf in Zijn hand. Een wankel stokje, met één hand te breken, inplaats van Zijn hemelse scepter, waarmee Hij slechts één wenk behoeft te geven om alle mensen te verdoen. „Zie de mens". Ja Pilatus, dat is de mens, de mens onder het oordeel, de mens onder de vloek, de mens vanwege de zonde. Want de mens is door God tot een koning in het paradijs gezet in het volmaakte kleed van gerechtigheid, maar door zijn zonde staat hij nu voor God en mensen in een vuil kleed als een afgedankte koning. Hij verbeeldt zich nog wel wat te zijn, maar dat maakt hem nu juist zo belachelijk en bespottelijk. En wat die kroon betreft, onze kroon, die we van God ontvangen hebben, ligt ontheiligd ter aarde neergesmeten. Een doornenkroon is er voor in de plaats gekomen. Ook een spotbeeld op het hoofd van koning „ik". Maar tegelijk de bittere gevolgen der zonde, want wie voor God niet anders meer dan doornen kan voortbrengen, die moet het ook zelf ervaren, dat hij smarten heeft te vrezen, die uitlopen op een eeuwige smart. Ook hebben we als gevallen mens nog een rietstaf in de hand. We houden nog iets vast om op te kunnen leunen. Een ieder zoekt het nog in z'n eigen deugden. De farizeer houdt het nog op de been met zijn plichten, de tollenaar steunt er op, dat hij tenminste nog niet zo schijnvroom is als de farizeër. Doch waar we ook op leunen, het is alles maar een rietstok, zo zwak, dat het te bespottelijk is om daar nog iets van te verwachten.
Zie de mens. Zie uzelf, want deze mens, dat zijn we zelf. Zie, o zie, wie ge zijt geweest en wie ge zijt geworden. En vraag toch om licht des Geestes om dat te zien, indien ge het nog nooit hebt gezien. Want, waarlijk, hier staat ge zelf. Dan zijn het de soldaten niet, die de Christus zo hebben aangekleed, maar dan zijt ge het zelf, die Hem de kroon heeft gevlochten, dat kleed heeft aangetrokken en die rietstok bezorgd.
Maar wie zal nu de borgtochtelijke liefde van Christus kunnen uitspreken, dat Hij dit alles met Zichzelf laat doen. Hoe anders had Hij Zelf kunnen doen. Hij had vuur van de hemel kunnen doen neerdalen, maar Hij verborg Zij majesteit achter Zijn mensheid en Hij wilde mens zijn. En dat nog wel een verworpen mens. Vertreden, niet alleen van de soldaten, maar bovenal van God de Vader. Dat was voor Hem het ergste. Er stond een toornend God achter.
O zondaar, is dat niet genoeg? Zie de mens, Jezus. En zie af van uzelf. Laat uw zelfgemaakte kleren en kronen en staven maar een afgedankt zaakje worden, want God de Vader wil het niet hebben. Maar de mens Jezus wil het alles nog hebben. Daarom staat Hij daar in de schande voor God en mensen. Hij wil nog ruilen voor een doemwaardig schepsel.

Ds. F. Bakker

Bron: Het eeuwige woord - Deel III, Ds. F. Bakker, 8e druk Uitgeverij De Banier (Utrecht)