Preekarchief

Via de filteroptie ‘Toon filter’ bovenaan kunnen de preken gefilterd worden op predikant, Bijbelboek, serie, dienst en datum. Door op de titel (tekst) van de preek te klikken wordt er meer informatie over de preek getoond en is er de mogelijkheid om de preek te downloaden.

Speuken 13:17 (Spreuken 13:1-27)

ds. A.C. Uitslagds. A.C. Uitslag, 30 augustus 2020
Deel van de Vrije Stof serie, gepreekt in een Zondag Morgen dienst

Aangesteld als ambassadeur van Jezus Christus.
1.De inhoud van dit werk.
2.De vereisten tot dit werk.
3.De vrucht op dit werk.

Tags:

Eerder: Zelfde dag: Later:
« Jozua 6 Openbaringen 21:1-8 Zefanja 3:12 »

Spreuken 13:1-27

1Een wijs zoon hoort de tucht des vaders; maar een spotter hoort de bestraffing niet. 2Een ieder zal van de vrucht des monds het goede eten; maar de ziel der trouwelozen het geweld. 3Die zijn mond bewaart, behoudt zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd opendoet. 4De ziel des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden. 5De rechtvaardige haat leugentaal; maar de goddeloze maakt zich stinkende, en doet zich schaamte aan. 6De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg; maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. 7Er is een, die zichzelven rijk maakt, en niet met al heeft, en een, die zichzelven arm maakt, en heeft veel goed. 8Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom; maar de arme hoort het schelden niet. 9Het licht der rechtvaardigen zal zich verblijden; maar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. 10Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf; maar bij de beradenen is wijsheid. 11Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden; maar die met de hand vergadert, zal het vermeerderen. 12De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte, die komt, is een boom des levens. 13Die het woord veracht, die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden. 14Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. 15Goed verstand geeft aangenaamheid; maar de weg der trouwelozen is streng. 16Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit. 17Een goddeloze bode zal in het kwaad vallen; maar een trouw gezant is medicijn. 18Armoede en schande is desgenen, die de tucht verwerpt; maar die de bestraffing waarneemt; zal geeerd worden. 19De begeerte, die geschiedt, is zoet voor de ziel; maar het is den zotten een gruwel van het kwade af te wijken. 20Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden. 21Het kwaad zal de zondaars vervolgen; maar den rechtvaardige zal men goed vergelden. 22De goede zal zijner kinders kinderen doen erven; maar het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd. 23Het ploegen der armen geeft veelheid der spijze; maar daar is een, die verteerd wordt door gebrek van oordeel. 24Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. 25De rechtvaardige eet tot verzadiging zijner ziel toe; maar de buik der goddelozen zal gebrek hebben. 14:1 Elke wijze vrouw bouwt haar huis; maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. 2Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem. 3In den mond des dwazen is een roede des hoogmoeds; maar de lippen der wijzen bewaren hen. 4Als er geen ossen zijn, zo is de krib rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel. 5Een waarachtig getuige zal niet liegen; maar een vals getuige blaast leugens. 6De spotter zoekt wijsheid, en er is gene; maar de wetenschap is voor den verstandige licht. 7Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans; want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken. 8De wijsheid des kloekzinnigen is zijn weg te verstaan; maar dwaasheid der zotten is bedriegerij. 9Elke dwaas zal de schuld verbloemen; maar onder de oprechten is goedwilligheid. 10Het hart kent zijn eigen bittere droefheid; en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen. 11Het huis der goddelozen zal verdelgd worden; maar de tent der oprechten zal bloeien. 12Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien zijn wegen des doods. 13Het hart zal ook in het lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap is droefheid. 14Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden; maar een goed man van zichzelven. 15De slechte gelooft alle woord; maar de kloekzinnige merkt op zijn gang. 16De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopende toornig, en zorgeloos. 17Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. 18De slechten erven dwaasheid; maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kronen. 19De kwaden buigen voor het aangezicht der goeden neder, en de goddelozen voor de poorten des rechtvaardigen. 20De arme wordt zelfs van zijn vriend gehaat; maar de liefhebbers des rijken zijn vele. 21Die zijn naaste veracht, zondigt; maar die zich der nederigen ontfermt, die is welgelukzalig. 22Dwalen zij niet, die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor degenen, die goed stichten. 23In allen smartelijke arbeid is overschot; maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek. 24Der wijzen kroon is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten is dwaasheid. 25Een waarachtig getuige redt de zielen; maar die leugens blaast, is een bedrieger. 26In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen. 27De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. 28In de menigte des volks is des konings heerlijkheid; maar in gebrek van volk is eens vorsten verstoring. 29De lankmoedige is groot van verstand; maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid. 30Een gezond hart is het leven des vleses; maar nijd is verrotting der beenderen. 31Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, eert Hem. 32De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood. 33Wijsheid rust in het hart des verstandigen; maar wat in het binnenste der zotten is, wordt bekend. 34Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natien. 35Het welbehagen des konings is over een verstandigen knecht; maar zijn verbolgenheid zal zijn over dengene, die beschaamd maakt. 15:1 Een zacht antwoord keert de grimmigheid af; maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. 2De tong der wijzen maakt de wetenschap goed; maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit. 3De ogen des HEEREN zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden. 4De medicijn der tong is een boom des levens; maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest. 5Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden; maar die de bestraffing waarneemt, zal kloekzinniglijk handelen. 6In het huis des rechtvaardigen is een grote schat; maar in des goddelozen inkomst is beroerte. 7De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooien; maar het hart der zotten niet alzo. 8Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen. 9De weg der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar dien, die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben. 10De tucht is onaangenaam voor dengene die het pad verlaat; en die de bestraffing haat, zal sterven. 11De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensenkinderen? 12De spotter zal niet liefhebben, die hem bestraft; hij zal niet gaan tot de wijzen. 13Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken; maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. 14Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken; maar de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden. 15Al de dagen des bedrukten zijn kwaad; maar een vrolijk hart is een gedurige maaltijd. 16Beter is weinig met de vreze des HEEREN, dan een grote schat, en onrust daarbij. 17Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij. 18Een grimmig man zal gekijf verwekken; maar de lankmoedige zal den twist stillen. 19De weg des luiaards is als een doornheg; maar het pad der oprechten is wel gebaand. 20Een wijs zoon zal den vader verblijden; maar een zot mens veracht zijn moeder. 21De dwaasheid is den verstandeloze blijdschap; maar een man van verstand zal recht wandelen. 22De gedachten worden vernietigd, als er geen raad is; maar door veelheid der raadslieden zal elkeen bestaan. 23Een man heeft blijdschap in het antwoord zijns monds; en hoe goed is een woord op zijn tijd! 24De weg des levens is den verstandige naar boven; opdat hij afwijke van de hel, beneden. 25Het huis der hovaardigen zal de HEERE afrukken; maar de landpale der weduwe zal Hij vastzetten. 26Des bozen gedachten zijn den HEERE een gruwel; maar der reinen zijn liefelijke redenen. 27Die gierigheid pleegt, beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven. 28Het hart des rechtvaardigen bedenkt zich, om te antwoorden; maar de mond der goddelozen zal overvloediglijk kwade dingen uitstorten. 29De HEERE is ver van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. 30Het licht der ogen verblijdt het hart; een goed gerucht maakt het gebeente vet. 31Het oor, dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten. 32Die de tucht verwerpt, die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt verstand. 33De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid; en de nederigheid gaat voor de eer. 16:1 De mens heeft schikkingen des harten; maar het antwoord der tong is van den HEERE. 2Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen; maar de HEERE weegt de geesten. 3Wentel uw werken op den HEERE, en uw gedachten zullen bevestigd worden. 4De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil; ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. 5Al wie hoog is van hart, is den HEERE een gruwel; hand aan hand, zal hij niet onschuldig zijn. 6Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend; en door de vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. 7Als iemands wegen den HEERE behagen, zo zal Hij ook zijn vijanden met hem bevredigen. 8Beter is een weinig met gerechtigheid, dan de veelheid der inkomsten zonder recht. 9Het hart des mensen overdenkt zijn weg; maar de HEERE stiert zijn gang. 10Waarzegging is op de lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gericht. 11Een rechte waag en weegschaal zijn des HEEREN; alle weegstenen des zaks zijn Zijn werk. 12Het is der koningen gruwel goddeloosheid te doen; want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd. 13De lippen der gerechtigheid zijn het welgevallen der koningen; en elkeen van hen zal liefhebben dien, die rechte dingen spreekt. 14De grimmigheid des konings is als de boden des doods; maar een wijs man zal die verzoenen. 15In het licht van des konings aangezicht is leven; en zijn welgevallen is als een wolk des spaden regens. 16Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen, dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen, dan zilver! 17De baan der oprechten is van het kwaad af te wijken; hij behoedt zijn ziel, die zijn weg bewaart. 18Hovaardigheid is voor de verbreking, en hoogheid des geestes voor den val. 19Het is beter nederig van geest te zijn met de zachtmoedigen, dan roof te delen met de hovaardigen. 20Die op het woord verstandelijk let, zal het goede vinden; en die op den HEERE vertrouwt, is welgelukzalig. 21De wijze van hart zal verstandig genoemd worden; en de zoetheid der lippen zal de lering vermeerderen. 22Het verstand dergenen, die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. 23Het hart eens wijzen maakt zijn mond verstandig, en zal op zijn lippen de lering vermeerderen. 24Liefelijke redenen zijn een honigraat, zoet voor de ziel, en medicijn voor het gebeente. 25Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien zijn wegen des doods. 26De ziel des arbeidzamen arbeidt voor zichzelven; want zijn mond buigt zich voor hem. 27Een Belialsman graaft kwaad; en op zijn lippen is als brandend vuur. 28Een verkeerd man zal krakeel inwerpen; en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. 29Een man des gewelds verlokt zijn naaste, en hij leidt hem in een weg, die niet goed is. 30Hij sluit zijn ogen, om verkeerdheden te bedenken; zijn lippen bijtende, volbrengt hij het kwaad. 31De grijsheid is een sierlijke kroon; zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. 32De lankmoedige is beter dan de sterke; en die heerst over zijn geest, dan die een stad inneemt. 33Het lot wordt in den schoot geworpen; maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE. 17:1 Een droge bete, en rust daarbij, is beter, dan een huis vol van geslachte beesten met twist. 2Een verstandig knecht zal heersen over een zoon, die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis delen. 3De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; maar de HEERE proeft de harten. 4De boosdoener merkt op de ongerechtige lip; een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong. 5Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. 6De kroon de ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen. 7Een voortreffelijke lip past een dwaze niet, veelmin een prins een leugenachtige lip. 8Het geschenk is in de ogen zijner heren een aangenaam gesteente; waarhenen het zich zal wenden, zal het wel gedijen. 9Die de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar die de zaak weder ophaalt, scheidt den voornaamsten vriend. 10De bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan den zot honderd maal te slaan. 11Zekerlijk, de wederspannige zoekt het kwaad; maar een wrede bode zal tegen hem gezonden worden. 12Dat een beer, die van jongen beroofd is, een man tegemoet kome, maar niet een zot in zijn dwaasheid. 13Die kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken. 14Het begin des krakeels is gelijk een, die het water opening geeft; daarom verlaat den twist, eer hij zich vermengt. 15Wie den goddeloze rechtvaardigt, en den rechtvaardige verdoemt, zijn den HEERE een gruwel, ja, die beiden. 16Waarom toch zou in de hand des zots het koopgeld zijn, om wijsheid te kopen, dewijl hij geen verstand heeft? 17Een vriend heeft te aller tijd lief; en een broeder wordt in de benauwdheid geboren. 18Een verstandeloos mens klapt in de hand, zich borg stellende bij zijn naaste. 19Die het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief; die zijn deur verhoogt, zoekt verbreking. 20Wie verdraaid is van hart, zal het goede niet vinden; en die verkeerd is met zijn tong, zal in het kwaad vallen. 21Wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden. 22Een blij hart zal een medicijn goed maken; maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen. 23De goddeloze zal het geschenk uit den schoot nemen, om de paden des rechts te buigen. 24In het aangezicht des verstandigen is wijsheid; maar de ogen des zots zijn in het einde der aarde. 25Een zotte zoon is een verdriet voor zijn vader, en bittere droefheid voor degene, die hem gebaard heeft. 26Het is niet goed, den rechtvaardige ook te doen boeten, dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen recht is. 27Wie wetenschap weet, houdt zijn woorden in; en een man van verstand is kostelijk van geest. 28Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden, en die zijn lippen toesluit, verstandig. 18:1 Die zich afzondert, tracht naar wat begeerlijks; hij vermengt zich in alle bestendige wijsheid. 2De zot heeft geen lust aan verstandigheid, maar daarin, dat zijn hart zich ontdekt. 3Als de goddeloze komt, komt ook de verachting en met schande versmaadheid. 4De woorden van den mond eens mans zijn diepe wateren; en de springader der wijsheid is een uitstortende beek. 5Het is niet goed, het aangezicht des goddelozen aan te nemen, om den rechtvaardige in het gericht te buigen. 6De lippen des zots komen in twist, en zijn mond roept naar slagen. 7De mond des zots is hemzelven een verstoring, en zijn lippen een strik zijner ziel. 8De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. 9Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger. 10De Naam des HEEREN is een Sterke Toren; de rechtvaardige zal daarhenen lopen, en in een Hoog Vertrek gesteld worden. 11Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijn inbeelding. 12Voor de verbreking zal des mensen hart zich verheffen; en de nederigheid gaat voor de eer. 13Die antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. 14De geest eens mans zal zijn krankheid ondersteunen; maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen? 15Het hart der verstandigen bekomt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt wetenschap. 16De gift des mensen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht der groten. 17Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt, en hij onderzoekt hem. 18Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen machtigen. 19Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad; en de geschillen zijn als een grendel van een paleis. 20Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden; hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. 21Dood en leven zijn in het geweld der tong; en een ieder, die ze liefheeft, zal haar vrucht eten. 22Die een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE. 23De arme spreekt smekingen; maar de rijke antwoordt harde dingen. 24Een man, die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden; want er is een liefhebber, die meer aankleeft dan een broeder. 19:1 De arme, in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is. 2Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en die met de voeten haastig is, zondigt. 3De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren; en zijn hart zal zich tegen den HEERE vergrammen. 4Het goed brengt veel vrienden toe; maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden. 5Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal niet ontkomen. 6Velen smeken het aangezicht des prinsen; en een ieder is een vriend desgenen, die giften geeft. 7Al de broeders des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden die niets zijn. 8Die verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid waar, om het goede te vinden. 9Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal vergaan. 10De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten! 11Het verstand des mensen vertrekt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan. 12Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws; maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid. 13Een zotte zoon is zijn vader grote ellende; en de kijvingen ener vrouw als een gestadig druipen. 14Huis en goed is een erve van de vaderen; maar een verstandige vrouw is van den HEERE. 15Luiheid doet in diepen slaap vallen; en een bedriegelijke ziel zal hongeren. 16Die het gebod bewaart, bewaart zijn ziel; die zijn wegen veracht, zal sterven. 17Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. 18Tuchtig uw zoon, als er nog hoop is; maar verhef uw ziel niet, om hem te doden. 19Die groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zo gij hem uitredt, zo zult gij nog moeten voortvaren. 20Hoor raad, en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt. 21In het hart des mans zijn veel gedachten; maar de raad des HEEREN, die zal bestaan. 22De wens des mensen is zijn weldadigheid; maar de arme is beter dan een leugenachtig man. 23De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden. 24Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen. 25Sla de spotter, zo zal de slechte kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen. 26Wie de vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt, en schande aandoet. 27Laat af, mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap. 28Een Belialsgetuige bespot het recht; en de mond der goddelozen slokt de ongerechtigheid in. 29Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten. 20:1 De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig; al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn. 2De schrik des konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel. 3Het is eer voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas zal er zich in mengen. 4Om den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niet zijn. 5De raad in het hart eens mans is als diepe wateren; maar een man van verstand zal dien uithalen. 6Elk van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit; maar wie zal een recht trouwen man vinden? 7De rechtvaardige wandelt steeds in zijn oprechtheid; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem. 8Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen. 9Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? 10Tweeerlei weegsteen, tweeerlei efa is den HEERE een gruwel, ja die beide. 11Een jongen zal ook door zijn handelingen zich bekend maken, of zijn werk zuiver, en of het recht zal wezen. 12Een horend oor, en een ziend oog heeft de HEERE gemaakt, ja, die beide. 13Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; open uw ogen, verzadig u met brood. 14Het is kwaad, het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen. 15Goud is er, en menigte van robijnen; maar de lippen de wetenschap zijn een kostelijk kleinood. 16Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed; en pand hem voor de onbekenden. 17Het brood der leugen is den mens zoet; maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. 18Elke gedachte wordt door raad bevestigd, daarom voer oorlog met wijze raadslagen. 19Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; vermeng u dan niet met hem, die met zijn lippen verlokt. 20Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. 21Als een erfenis in het eerste verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden. 22Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op den HEERE, en Hij zal u verlossen. 23Tweeerlei weegsteen is den HEERE een gruwel, en de bedriegelijke weegschaal is niet goed. 24De treden des mans zijn van den HEERE; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan? 25Het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane geloften, onderzoek te doen. 26Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en hij brengt het rad over hen. 27De ziel des mensen is een lamp des HEEREN, doorzoekende al de binnenkameren des buiks. 28Weldadigheid en waarheid bewaren den koning; en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon. 29Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der ouden heerlijkheid is de grijsheid. 30Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des buiks. 21:1 Des konings hart is in de hand des HEEREN als waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil. 2Alle weg des mensen is recht in zijn ogen; maar de HEERE weegt de harten. 3Gerechtigheid en recht te doen is bij den HEERE uitgelezener dan offer. 4Hoogheid der ogen, en trotsheid des harten, en de ploeging der goddelozen, zijn zonde. 5De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot overschot; maar van een ieder, die haastig is, alleen tot gebrek. 6Te arbeiden om schatten met een valse tong, is een voortgedrevene ijdelheid dergenen, die den dood zoeken. 7De verwoesting der goddelozen zal hen doorsnijden, omdat zij weigeren recht te doen. 8De weg des mensen is gans verkeerd en vreemd; maar het werk des zuiveren is recht. 9Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. 10De ziel des goddelozen begeert het kwaad; zijn naaste krijgt geen genade in zijn ogen. 11Als men den spotter straft, wordt de slechte wijs; en als men den wijze onderricht, neemt hij wetenschap aan. 12De rechtvaardige let verstandelijk op des goddelozen huis, als God de goddelozen in het kwaad stort. 13Die zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal ook roepen, en niet verhoord worden. 14Een gift in het verborgene houdt den toorn onder, en een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid. 15Het is den rechtvaardige een blijdschap recht te doen; maar voor de werkers der ongerechtigheid is het verschrikking. 16Een mens, die van den weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten. 17Die blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; die wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden. 18De goddeloze is een rantsoen voor de rechtvaardigen, en de trouweloze voor de oprechten. 19Het is beter te wonen in een woest land, dan bij een zeer kijfachtige en toornige huisvrouw. 20In des wijzen woning is een gewenste schat, en olie; maar een zot mens verslindt zulks. 21Die rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, rechtvaardigheid en eer vinden. 22De wijze beklimt de stad der geweldigen, en werpt de sterkte huns vertrouwens neder. 23Die zijn mond en zijn tong bewaart, bewaart zijn ziel van benauwdheden. 24Die een hovaardig pocher is, zijn naam is spotter; hij gaat met hovaardige verbolgenheid te werk. 25De begeerte des luiaards zal hem doden, want zijn handen weigeren te werken. 26Den gansen dag begeert hij begeerlijke dingen; maar de rechtvaardige zal geven, en niet inhouden. 27Het offer der goddelozen is een gruwel; hoeveel te meer, als zij het met een schandelijk voornemen brengen! 28Een leugenachtig getuige zal vergaan; en een man, die hoort, zal spreken tot overwinning. 29Een goddeloos man sterkt zich in zijn aangezicht; maar de oprechte, die maakt zijn weg vast. 30Er is geen wijsheid, en er is geen verstand, en er is geen raad tegen den HEERE. 31Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds; maar de overwinning is des HEEREN. 22:1 De naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud. 2Rijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt. 3Een kloekzinnig mens ziet het kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan henen door, en worden gestraft. 4Het loon der nederigheid, met de vreze des HEEREN, is rijkdom, en eer, en leven. 5Doornen en strikken, zijn in den weg des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken. 6Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. 7De rijke heerst over de armen; en die ontleent, is des leners knecht. 8Die onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. 9Die goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood den armen gegeven. 10Drijf den spotter uit, en het gekijf zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. 11Die de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is de koning. 12De ogen des HEEREN bewaren de wetenschap; maar de zaken des trouwelozen zal Hij omkeren. 13De luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden! 14De mond der vreemde vrouwen is een diepe gracht; op welken de HEERE vergramd is, zal daarin vallen. 15De dwaasheid is in het hart des jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. 16Die den arme verdrukt, om het zijne te vermeerderen, en den rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek. 17Neig uw oor, en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart tot mijn wetenschap; 18Want het is liefelijk, als gij die in uw binnenste bewaart; zij zullen samen op uw lippen gepast worden. 19Opdat uw vertrouwen op den HEERE zij, maak ik u die heden bekend; gij ook maak ze bekend. 20Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap? 21Om u bekend te maken de zekerheid van de redenen der waarheid; opdat gij de redenen der waarheid antwoorden moogt dengenen, die u zenden. 22Beroof den arme niet, omdat hij arm is; en verbrijzel den ellendige niet in de poort. 23Want de HEERE zal hun twistzaak twisten, en Hij zal dengenen, die hen beroven, de ziel roven. 24Vergezelschap u niet met een grammoedige, en ga niet om met een zeer grimmig man; 25Opdat gij zijn paden niet leert, en een strik over uw ziel haalt. 26Wees niet onder degenen, die in de hand klappen, onder degenen, die voor schulden borg zijn. 27Zo gij niet hadt om te betalen, waarom zou men uw bed van onder u wegnemen? 28Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. 29Hebt gij een man gezien, die vaardig in zijn werk is? Hij zal voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden. 23:1 Als gij aangezeten zult zijn om met een heerser te eten, zo zult gij scherpelijk letten op dengene, die voor uw aangezicht is. 2En zet een mes aan uw keel, indien gij een gulzig mens zijt; 3Laat u niet gelusten zijner smakelijke spijzen, want het is een leugenachtig brood. 4Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft. 5Zult gij uw ogen laten vliegen op hetgeen niets is? Want het zal zich gewisselijk vleugelen maken gelijk een arend, die naar den hemel vliegt. 6Eet het brood niet desgenen, die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke spijzen; 7Want gelijk hij bedacht heeft in zijn ziel, alzo zal hij tot u zeggen: Eet en drink! maar zijn hart is niet met u; 8Uw bete, die gij gegeten hebt, zoudt gij uitspuwen; en gij zoudt uw liefelijke woorden verderven. 9Spreek niet voor het oor van een zot, want hij zou het verstand uwer woorden verachten. 10Zet de oude palen niet terug; en kom op de akkers der wezen niet; 11Want hun Verlosser is sterk; Die zal hun twistzaak tegen u twisten. 12Begeef uw hart tot de tucht, en uw oren tot de redenen der wetenschap. 13Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven. 14Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. 15Mijn zoon! zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja, ik. 16En mijn nieren zullen van vreugde opspringen, als uw lippen billijkheden spreken zullen. 17Uw hart zij niet nijdig over de zondaren; maar zijt ten allen dage in de vreze des HEEREN. 18Want zekerlijk, er is een beloning; en uw verwachting zal niet afgesneden worden. 19Hoor gij, mijn zoon! en word wijs, en richt uw hart op den weg. 20Zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleesvreters; 21Want een zuiper en vraat zal arm worden; en de sluimering doet verscheurde klederen dragen. 22Hoor naar uw vader, die u gewonnen heeft; en veracht uw moeder niet, als zij oud geworden is. 23Koop de waarheid, en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid, en tucht, en verstand. 24De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen; en die een wijzen zoon gewint, zal zich over hem verblijden. 25Laat uw vader zich verblijden, ook uw moeder; en laat haar zich verheugen, die u gebaard heeft. 26Mijn zoon! geef mij uw hart, en laat uw ogen mijn wegen bewaren. 27Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put. 28Ook loert zij als een rover; en zij vermenigvuldigt de trouwelozen onder de mensen. 29Bij wien is wee? bij wien och arme? bij wien gekijf? bij wien het beklag? bij wien wonden zonder oorzaak? bij wien de roodheid der ogen? 30Bij degenen, die bij den wijn vertoeven; bij degenen, die komen om gemengde drank na te zoeken. 31Zie den wijn niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijn verve geeft, als hij recht opgaat; 32In zijn einde zal hij als een slang bijten, en steken als een adder. 33Uw ogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden spreken. 34En gij zult zijn, gelijk een, die in het hart van de zee slaapt; en gelijk een, die in het opperste van den mast slaapt. 35Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? Ik zal hem nog meer zoeken! 24:1 Zijt niet nijdig over de boze lieden, en laat u niet gelusten, om bij hen te zijn. 2Want hun hart bedenkt verwoesting, en hun lippen spreken moeite. 3Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd; 4En door wetenschap worden de binnenkameren vervuld met alle kostelijk en liefelijk goed. 5Een wijs man is sterk; en een man van wetenschap maakt de kracht vast. 6Want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning. 7Alle wijsheid is voor den dwaze te hoog; hij zal in de poort zijn mond niet opendoen. 8Die denkt om kwaad te doen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtselen noemen. 9De gedachte der dwaasheid is zonde; en een spotter is den mens een gruwel. 10Vertoont gij u slap ten dage uwer benauwdheid, uw kracht is nauw. 11Red degenen, die ter dood gegrepen zijn; want zij wankelen ter doding, zo gij u onthoudt. 12Wanneer gij zegt: Ziet, wij weten dat niet; zal Hij, Die de harten weegt, dat niet merken? En Die uwe ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten? Want Hij zal den mens vergelden naar zijn werk. 13Eet honig, mijn zoon! want hij is goed, en honigzeem is zoet voor uw gehemelte. 14Zodanig is de kennis der wijsheid voor uw ziel; als gij ze vindt, zo zal er beloning wezen, en uw verwachting zal niet afgesneden worden. 15Loer niet, o goddeloze! op de woning des rechtvaardigen; verwoest zijn legerplaats niet. 16Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen, en opstaan; maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen. 17Verblijd u niet als uw vijand valt; en als hij nederstruikelt, laat uw hart zich niet verheugen; 18Opdat het de HEERE niet zie, en het kwaad zij in Zijn ogen en Hij Zijn toorn van hem afkere. 19Ontsteek u niet over de boosdoeners; zijt niet nijdig over de goddelozen. 20Want de kwade zal geen beloning hebben, de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. 21Mijn zoon! vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met hen, die naar verandering staan; 22Want hun verderf zal haastelijk ontstaan; en wie weet hun beider ondergang? 23Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen, is niet goed. 24Die tot den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen de volken vervloeken, de natien zullen hem gram zijn. 25Maar voor degenen, die hem bestraffen, zal liefelijkheid zijn; en de zegen des goeds zal op hem komen. 26Men zal de lippen kussen desgenen, die rechte woorden antwoordt. 27Beschik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en bouw daarna uw huis. 28Wees niet zonder oorzaak getuige tegen uw naaste; want zoudt gij verleiden met uw lip? 29Zeg niet: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk. 30Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mens; 31En ziet, hij was gans opgeschoten van distelen; zijn gedaante was met netelen bedekt, en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken. 32Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte; ik zag het, en nam onderwijzing aan; 33Een weinig slapens, een weinig sluimerens, en weinig handvouwens, al nederliggende; 34Zo zal uw armoede u overkomen, als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man. 25:1 Dit zijn ook spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, den koning van Juda, uitgeschreven hebben. 2Het is Gods eer een zaak te verbergen; maar de eer der koningen een zaak te doorgronden. 3Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is geen doorgronding. 4Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen; 5Doe den goddelozen weg van het aangezicht des konings, en zijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden. 6Praal niet voor het aangezicht des konings, en sta niet in de plaats der groten; 7Want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens prinsen, dien uw ogen gezien hebben. 8Vaar niet haastelijk voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste daarvan niet wat doet, als uw naaste u zou mogen beschaamd hebben. 9Twist uw twistzaak met uw naaste; maar openbaar het heimelijke van een ander niet; 10Opdat degene, die het hoort, u niet smade; want uw kwaad gerucht zou niet afgekeerd worden. 11Een rede, op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. 12Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel, en een halssieraad van het fijnste goud. 13Een trouw gezant is dengenen, die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes; want hij verkwikt zijns heren ziel. 14Een man, die zichzelven beroemt over een valse gift, is als wolken en wind, waar geen regen bij is. 15Een overste wordt door lankmoedigheid overreed; en een zachte tong breekt het gebeente. 16Hebt gij honig gevonden, eet dat u genoeg is; opdat gij misschien daarvan niet zat wordt, en dien uitspuwt. 17Spaar uw voet van het huis uws naasten, opdat hij niet zat van u worde, en u hate. 18Een man, tegen zijn naaste een valse getuigenis sprekende, is een hamer, en zwaard, en scherpe pijl. 19Het vertrouwen op een trouweloze, ten dage der benauwdheid, is als een gebroken tand en verstuikte voet. 20Die liederen zingt bij een treurig hart, is gelijk hij, die een kleed aflegt ten dage der koude, en edik op salpeter. 21Indien dengene, die u haat, hongert, geef hem brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken; 22Want gij zult vurige kolen op zijn hoofd hopen, en de HEERE zal het u vergelden. 23De noordenwind verdrijft den regen, en een vergramd aangezicht de verborgen tong. 24Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. 25Een goede tijding uit een ver land is als koud water op een vermoeide ziel. 26De rechtvaardige, wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde fontein, en verdorven springader. 27Veel honigs te eten is niet goed; maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer. 28Een man, die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebrokene stad zonder muur. 26:1 Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet. 2Gelijk de mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen. 3Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten. 4Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt. 5Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij. 6Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot. 7Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten. 8Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft. 9Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten. 10De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders. 11Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid. 12Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem. 13De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. 14Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed. 15De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen. 16De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden. 17De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt. 18Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt; 19Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede? 20Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild. 21De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken. 22De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. 23Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen. 24Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan. 25Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. 26Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden. 27Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. 28Een valse tong haat degenen, die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. 27:1 Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag zal baren. 2Laat u een vreemde prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uw lippen. 3Een steen is zwaar, en het zand gewichtig; maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide. 4Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid; maar wie zal voor nijdigheid bestaan? 5Openbare bestraffing is beter dan verborgene liefde. 6De wonden des liefhebbers zijn getrouw; maar de kussingen des haters zijn af te bidden. 7Een verzadigde ziel vertreedt het honigzeem; maar aan een hongerige ziel is alle bitter zoet. 8Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man, die omdoolt uit zijn plaats. 9Olie en reukwerk verblijdt het hart; alzo is de zoetigheid van iemands vriend, vanwege den raad der ziel. 10Verlaat uw vriend, noch den vriend uws vaders niet; en ga ten huize uws broeders niet op den dag van uw tegenspoed. Beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder, die verre is. 11Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik mijn smader wat te antwoorden heb. 12De kloekzinnige ziet het kwaad, en verbergt zich; de slechten gaan henen door, en worden gestraft. 13Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende vrouw. 14Die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden. 15Een gedurige druiping ten dage des slagregens en een kijfachtige huisvrouw zijn even gelijk. 16Elkeen, die haar verbergt, zou den wind verbergen, en de olie zijner rechterhand, die roept. 17Ijzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het aangezicht zijns naasten. 18Die den vijgeboom bewaart, zal zijn vrucht eten; en die zijn heer waarneemt, zal geeerd worden. 19Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen den mens. 20De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. 21De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; alzo is een man naar zijn lof te proeven. 22Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. 23Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden. 24Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? 25Als het gras zich openbaart, en de grasscheuten gezien worden, laat de kruiden der bergen verzameld worden. 26De lammeren zullen zijn tot uw kleding, en de bokken de prijs des velds. 27Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk hebben tot uw spijze, tot spijze van uw huis, en leeftocht uwer maagden. 28:1 De goddelozen vlieden, waar geen vervolger is; maar elk rechtvaardige is moedig, als een jonge leeuw. 2Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele; maar om verstandige en wetende mensen zal insgelijks verlenging wezen. 3Een arm man, die de geringen verdrukt, is een wegvagende regen, zodat er geen brood zij. 4Die de wet verlaten, prijzen de goddelozen; maar die de wet bewaren, mengen zich in strijd tegen hen. 5De kwade lieden verstaan het recht niet; maar die den HEERE zoeken, verstaan alles. 6De arme, wandelende in zijn oprechtheid, is beter, dan die verkeerd is van wegen, al is hij rijk. 7Die de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader. 8Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengene, die zich des armen ontfermt. 9Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. 10Die de oprechten doet dwalen op een kwaden weg, zal zelf in zijn gracht vallen; maar de vromen zullen het goede beerven. 11Een rijk man is wijs in zijn ogen; maar de arme, die verstandig is, doorzoekt hem. 12Als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, is er grote heerlijkheid; maar als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht. 13Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. 14Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen. 15De goddeloze, heersende over een arm volk, is een brullende leeuw, en een beer, die ginds en weder loopt. 16Een vorst, die van alle verstand gebrek heeft, is ook veelvoudig in verdrukkingen; maar die de gierigheid haat, zal de dagen verlengen. 17Een mens, gedrukt om het bloed ener ziel, zal naar den kuil toevlieden; men ondersteune hem niet! 18Die oprecht wandelt, zal behouden worden; maar die zich verkeerdelijk gedraagt in twee wegen, zal in den enen vallen. 19Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden. 20Een gans getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen; maar die haastig is, om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen. 21De aangezichten te kennen, is niet goed; want een man zal om een stuk broods overtreden. 22Die zich haast naar goed, is een man van een boos oog; maar hij weet niet, dat het gebrek hem overkomen zal. 23Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit. 24Wie zijn vader of zijn moeder berooft, en zegt: Het is geen overtreding; die is des verdervenden mans gezel. 25Die grootmoedig is, verwekt gekijf; maar die op den HEERE vertrouwt, zal vet worden. 26Die op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar die in wijsheid wandelt, die zal ontkomen. 27Die den armen geeft, zal geen gebrek hebben; maar die zijn ogen verbergt, zal veel vervloekt worden. 28Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. 29:1 Een man, die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. 2Als de rechtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddeloze heerst, zucht het volk. 3Een man, die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door. 4Een koning houdt het land staande door het recht; maar een, die tot geschenken genegen is, verstoort hetzelve. 5Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen. 6In de overtreding eens bozen mans is een strik; maar de rechtvaardige juicht en is blijde. 7De rechtvaardige neemt kennis van de rechtzaak der armen; maar de goddeloze begrijpt de wetenschap niet. 8Spotdrijvende lieden blazen een stad aan brand; maar de wijzen keren den toorn af. 9Een wijs man, met een dwaas man in rechten zich begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. 10Bloedgierige lieden haten den vrome; maar de oprechten zoeken zijn ziel. 11Een zot laat zijn gansen geest uit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts. 12Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos. 13De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen. 14Een koning, die de armen in trouw recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden. 15De roede, en de bestraffing geeft wijsheid; maar een kind, dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. 16Als de goddelozen velen worden, wordt de overtreding veel; maar de rechtvaardigen zullen hun val aanzien. 17Tuchtig uw zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven. 18Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. 19Een knecht zal door de woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij u verstaat, nochtans zal hij niet antwoorden. 20Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. 21Als men zijn knecht van jongs op weeldig houdt, hij zal in zijn laatste een zoon willen zijn. 22Een toornig man verwekt gekijf; en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. 23De hoogmoed des mensen zal hem vernederen; maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. 24Die met een dief deelt, haat zijn ziel; hij hoort een vloek, en hij geeft het niet te kennen. 25De siddering des mensen legt een strik; maar die op den HEERE vertrouwt, zal in een hoog vertrek gesteld worden. 26Velen zoeken het aangezicht des heersers; maar een ieders recht is van den HEERE. 27Een ongerechtig man is den rechtvaardige een gruwel; maar die recht is van weg, is den goddeloze een gruwel. 30:1 De woorden van Agur, den zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal. 2Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand; en ik heb geen mensenverstand; 3En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend. 4Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? 5Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen. 6Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. 7Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterve: 8Ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; 9Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste. 10Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt. 11Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent; 12Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is; 13Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn; 14Een geslacht, welks tanden zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. 15De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg! 16Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg! 17Het oog, dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten. 18Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet: 19De weg eens arends in den hemel; de weg ener slang op een rotssteen; de weg van een schip in het hart der zee; en de weg eens mans bij een maagd. 20Alzo is de weg ener overspelige vrouw; zij eet en wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht! 21Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja, om vier, die zij niet dragen kan: 22Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; 23Om een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als zij erfgenaam is van haar vrouw. 24Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid wel voorzien. 25De mieren zijn een onsterk volk; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs. 26De konijnen zijn een machteloos volk; nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen. 27De sprinkhanen hebben geen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in hopen. 28De spinnekop grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen. 29Deze drie maken een goeden tred; ja, vier zijn er, die een goeden gang maken; 30De oude leeuw geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; 31Een windhond van goede lenden, of een bok; en een koning, die niet tegen te staan is. 32Zo gij dwaselijk gehandeld hebt, met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond! 33Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort. 31:1 De woorden van de koning Lemuel; de last, maarmede zijn moeder hem onderwees. 2Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks? ja, wat, o zoon mijner geloften? 3Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uw wegen, om koningen te verdelgen. 4Het komt den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen, sterken drank te begeren; 5Opdat hij niet drinke, en het gezette vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten verandere. 6Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn; 7Dat hij drinke, en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke. 8Open uw mond voor den stomme, voor de rechtzaak van allen, die omkomen zouden. 9Open uw mond; oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht. 10Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen. 11Beth. Het hart haars heren vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken. 12Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens. 13Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. 14He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen. 15Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel. 16Zain. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. 17Cheth. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen. 18Teth. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. 19Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten den spinrok. 20Caph. Zij breidt haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. 21Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed. 22Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. 23Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands. 24Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen. 25Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleding; en zij lacht over den nakomenden dag. 26Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid. 27Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet. 28Koph. Haar kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende: 29Resch. Vele dochteren hebben deugdelijke gehandeld; maar gij gaat die allen te boven. 30Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden. 31Thau. Geef haar van de vrucht harer handen, en laat haar werken haar prijzen in de poorten. : (SV)