Preekarchief

Via de filteroptie ‘Toon filter’ bovenaan kunnen de preken gefilterd worden op predikant, Bijbelboek, serie, dienst en datum. Door op de titel (tekst) van de preek te klikken wordt er meer informatie over de preek getoond en is er de mogelijkheid om de preek te downloaden.

Zondag 3 (Psalmen 51:1-21)

ds. A.C. Uitslagds. A.C. Uitslag, 2 februari 2020
Deel van de Heidelbergse Catechismus serie, gepreekt in een Zondag Middag dienst

Een aangrijpend zelfportret.
1.Hoe ik er uit heb gezien.
2.Hoe ik er uit ben gaan zien.
3.Hoe ik er uit kan gaan zien.

Tags:

Eerder: Zelfde dag: Later:
« Genesis 15:1 Genesis 3:9 Lukas 7:11-15 »

Psalmen 51:1-21

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan. 3Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 4Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. 5Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. 6Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten. 7Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. 8Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. 9Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. 10Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. 11Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. 12Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. 13Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij. 14Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. 15Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren. 16Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. 17Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen. 18Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen. 19De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. 20Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar. 52:1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester. 2Als Doeg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimelech. 3Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag. 4Uw tong denkt enkel schade als een geslepen scheermes, werkende bedrog. 5Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela. 6Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs. 7God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land der levenden. Sela. 8En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende: 9Ziet den man, die God niet stelde tot Zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen. 10Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is goed voor Uw gunstgenoten. 53:1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. 2De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet. 3God heeft van den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 4Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een. 5Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan. 6Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. 7Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn. 54:1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth; 2Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons? 3O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht. 4O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds. 5Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. 6Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen. 7Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. 8Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. 55:1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking. 3Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier; 4Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij. 5Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. 6Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; 7Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht. 8Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela. 9Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm. 10Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad. 11Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar. 12Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat. 13Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. 14Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende! 15Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. 16Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen. 17Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen. 18Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. 19Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest. 20God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen. 21Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond. 22Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. 23Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele. 24Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen. 56:1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 2Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. 3Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. 5In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen? 6Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. 7Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten. 8Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God! 9Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register? 10Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is. 11In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. 12Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen? 13O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; 14Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden? 57:1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. 2Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan. 3Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal. 4Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden. 5Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard. 6Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. 7Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela. 8Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen. 9Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. 10Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien. 11Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. 12Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. 58:1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth. 2Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen? 3Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde. 4De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan. 5Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt; 6Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan. 7O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE! 8Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren. 9Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen. 10Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. 11De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. 12En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt. 59:1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden. 2Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan. 3Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds. 4Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE! 5Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie. 6Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela. 7Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad. 8Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? 9Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten. 10Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek. 11De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. 12Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild! 13Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen. 14Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela. 15Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan; 16Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd. 17Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was. 18Van U, o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid. 60:1 Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth; 2Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. 3O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons. 4Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. 5Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. 6Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela. 7Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons. 8God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. 9Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever. 10Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina! 11Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 12Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 13In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. 61:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. 3Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn. 4Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. 5Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. 6Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen. 7Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; 8Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. 9Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. 62:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. 3Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen. 4Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. 5Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela. 6Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. 7Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. 8In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God. 9Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. 10Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid. 11Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op. 12God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. 13En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. 63:1 Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. 2O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water. 3Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer; 4Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen. 5Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. 6Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. 7Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. 8Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. 9Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij. 10Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde. 11Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden. 12Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden. 64:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik. 3Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid. 4Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl; 5Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet. 6Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? 7Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart. 8Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er. 9En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken. 10En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken. 11De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen. 65:1 Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester. 2De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden. 3Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen. 4Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij. 5Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. 6Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee! 7Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht. 8Die het bruisen der zeeen stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken. 9En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen. 10Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed. 11Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel. 12Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid. 13Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. 14De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij. 66:1 Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde! 2Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof. 3Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen. 4De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela. 5Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen. 6Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd. 7Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela. 8Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems. 9Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele. 10Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert; 11Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd; 12Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. 13Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen, 14Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. 15Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela. 16Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. 17Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong. 18Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. 19Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. 20Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij. 67:1 Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela. 3Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil. 4De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 5De natien zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid; en de natien op de aarde die zult Gij leiden. Sela. 6De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 7De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen. 8God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen. 68:1 Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. 2God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden. 3Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. 4Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn. 5Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakken velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht. 6Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid. 7Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre. 8O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; Sela. 9Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel. 10Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. 11Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God! 12De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar. 13De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit. 14Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud. 15Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon. 16De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg. 17Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. 18Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid! 19Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God! 20Geloofd zij de HEERE; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. Sela. 21Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood. 22Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt. 23De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee; 24Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen. 25O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom. 26De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. 27Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel! 28Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali. 29Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt! 30Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen. 31Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. 32Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken. 33Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela. 34Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte. 35Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken. 36O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God! 69:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. 2Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. 3Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. 4Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 5Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. 6O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. 7Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels! 8Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. 9Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. 10Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. 11En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad. 12En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. 13Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken. 14Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. 15Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. 16Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. 17Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 18En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. 19Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. 20Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. 21De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 22Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. 23Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. 24Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. 25Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. 26Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. 27Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. 28Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. 29Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. 30Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. 31Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. 32En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. 33De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. 34Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. 35Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt. 36Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; 37En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. 70:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken. 2Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp. 3Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. 4Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha! 5Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! 6Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet! 71:1 Op U, o HEERE! betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid. 2Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij. 3Wees mij tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; Gij hebt bevel gegeven, om mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg. 4Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen. 5Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere, HEERE! mijn Vertrouwen van mijn jeugd aan. 6Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U. 7Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. 8Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid. 9Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat. 10Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen, 11Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser. 12O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp. 13Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken. 14Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al Uw lof nog groter maken. 15Mijn mond zal Uw gerechtigheid vertellen, den gansen dag Uw heil; hoewel ik de getallen niet weet. 16Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen. 17O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen. 18Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht. 19Ook is Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God! wie is U gelijk? 20Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde. 21Gij zult mijn grootheid vermeerderen, en mij rondom vertroosten. 22Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israels! 23Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij verlost hebt. 24Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken. 72:1 Voor Salomo. O God! geef den koning Uw rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des konings. 2Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uw ellendigen met recht. 3De bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, met gerechtigheid. 4Hij zal de ellendigen des volks richten; hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen. 5Zij zullen U vrezen, zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht. 6Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppelen, die de aarde bevochtigen. 7In zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. 8En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. 9De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken. 10De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen; de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. 11Ja, alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen. 12Want hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft. 13Hij zal den arme en nooddruftige verschonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen. 14Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijn ogen. 15En hij zal leven; en men zal hem geven van het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor hem bidden; den gansen dag zal men hem zegenen. 16Is er een hand vol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde. 17Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in hem gezegend worden; alle heidenen zullen hem welgelukzalig roemen. 18Geloofd zij de HEERE God, de God Israels, Die alleen wonderen doet. 19En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen, ja, amen. 20De gebeden van David, den zoon van Isai, hebbende een einde. 73:1 Een psalm van Asaf. Immers is God Israel goed, dengenen, die rein van harte zijn. 2Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten. 3Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. 4Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. 5Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd. 6Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad. 7Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. 8Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. 9Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde. 10Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, 11Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? 12Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen. 13Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen. 14Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens. 15Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. 16Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen; 17Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte. 18Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. 19Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen! 20Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten. 21Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, 22Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U. 23Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; 24Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. 25Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! 26Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid. 27Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert. 28Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen. 74:1 Een onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? 2Gedenk aan Uw vergadering, die Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. 3Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven. 4Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. 5Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte. 6Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen. 7Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. 8Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. 9Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang. 10Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren? 11Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde. 12Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde. 13Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. 14Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen. 15Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd. 16De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. 17Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd. 18Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd. 19Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid. 20Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. 21Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen. 22Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den gansen dag. 23Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op. 75:1 Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. 2Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. 3Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten. 4Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela. 5Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. 6Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals. 7Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; 8Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen. 9Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken. 10En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. 11En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. 76:1 Een psalm, een lied van Asaf, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2God is bekend in Juda; Zijn Naam is groot in Israel. 3En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion. 4Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela. 5Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen. 6De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. 7Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken. 8Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van den tijd Uws toorns af? 9Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil, 10Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela. 11Want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden. 12Doet geloften en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, geschenken brengen; 13Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is. 77:1 Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen. 3Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden. 4Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. 5Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet. 6Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen. 7Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overlegde ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht: 8Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? 9Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? 10Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela. 11Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. 12Ik zal de daden des HEEREN gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van ouds her; 13En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken. 14O God! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God? 15Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekend gemaakt onder de volken. 16Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela. 17De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd. 18De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarhenen. 19Het geluid Uws donders was in het ronde; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde. 20Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. 21Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aaron. 78:1 Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. 2Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her; 3Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. 4Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. 5Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken; 6Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; 7En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; 8En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. 9(De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.) 10Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. 11En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. 15Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. 16Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. 17Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. 18En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust. 19En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? 20Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden? 21Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel; 22Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden. 23Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende; 24En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. 25Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; 27En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen; 28En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen. 29Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. 30Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond, 31Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde. 32Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen. 33Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. 34Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; 35En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. 37Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. 38Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. 39En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert. 40Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! 41Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk. 42Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste; 43Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan; 44En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. 45Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven. 46En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. 47Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen. 48Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. 49Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads. 50Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. 51En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. 52En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. 53Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt. 54En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. 55En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen. 56Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet. 57En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog. 58En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. 59God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer. 60Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. 61En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. 62En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. 63Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen. 64Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. 65Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn. 66En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. 67Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet. 68Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. 69En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. 70En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien; 71Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis. 72Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen. 79:1 Een psalm van Asaf. O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis; zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd; zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. 2Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands. 3Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef. 4Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn. 5Hoe lang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden? 6Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. 7Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest. 8Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden. 9Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil. 10Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden. 11Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms. 12En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben. 13Zo zullen wij, Uw volk en de schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen. 80:1 Voor den opperzangmeester, op Schoschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. 2O Herder Israels! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende. 3Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraim, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing. 4O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. 5O HEERE, God der heirscharen! hoe lang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks? 6Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. 7Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich. 8O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden. 9Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt denzelven geplant; 10Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft. 11De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. 12Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. 13Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken? 14Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid. 15O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok, 16En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt! 17Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts. 18Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt. 19Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen. 20O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. 81:1 Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf. 2Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob. 3Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit. 4Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag. 5Want dit is een inzetting in Israel, een recht van den God Jakobs. 6Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond; 7Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen. 8In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela. 9Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israel, of gij naar Mij hoordet! 10Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. 11Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. 12Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild. 13Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. 14Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had! 15In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. 16Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. 17En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen. 82:1 Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden; 2Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. 3Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme. 4Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. 5Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde. 6Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; 7Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen. 8Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natien. 83:1 Een lied, een psalm van Asaf. 2O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! 3Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op. 4Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. 5Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde. 6Want zij hebben in het hart te zamen geraadslaagd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt; 7De tenten van Edom en der Ismaelieten, Moab en de Hagarenen; 8Gebal, en Ammon, en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus. 9Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela. 10Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison; 11Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde. 12Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna; 13Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen. 14Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind. 15Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt; 16Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. 17Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o HEERE! Uw Naam zoeken. 18Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; 19Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde. 84:1 Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. 2Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! 3Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. 4Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God! 5Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela. 6Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. 7Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. 8Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. 9HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela. 10O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. 11Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. 12Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. 13HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. 85:1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. 3De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela. 4Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns. 5Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons. 6Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? 7Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde? 8Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil. 9Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren. 10Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone. 11De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen. 12De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien. 13Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven. 14De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. 86:1 Een gebed van David. HEERE! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig. 2Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht die op U betrouwt. 3Zijt mij genadig, HEERE! want ik roep tot U den gansen dag. 4Verheug de ziel Uws knechts; want tot U, HEERE! verhef ik mijn ziel. 5Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen. 6HEERE! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen. 7In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij. 8Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken. 9Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren. 10Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God. 11Leer mij, HEERE! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams. 12Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid; 13Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt. 14O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen. 15Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid. 16Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd. 17Doe aan mij een teken ten goede, opdat het mijn haters zien, en beschaamd worden, als Gij, HEERE! mij geholpen, en mij getroost zult hebben. 87:1 Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. 2De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob. 3Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Sela. 4Ik zal Rahab en Babel vermelden, onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn, en de Tyrier, met den Moor, deze is aldaar geboren. 5En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. 6De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. 7En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn. 88:1 Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. 2O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U. 3Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. 4Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. 5Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; 6Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. 7Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. 8Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela. 9Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen. 10Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U. 11Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. 12Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? 13Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 14Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond. 15HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij? 16Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. 17Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan. 18Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. 19Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis. 89:1 Een onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet. 2Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht. 3Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende: 4Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: 5Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela. 6Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen. 7Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken? 8God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom Hem zijn. 9O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U. 10Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. 11Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte. 12De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond. 13Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam. 14Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog. 15Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen. 16Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen. 17Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden. 18Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. 19Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israels. 20Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd. 21Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; 22Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken. 23De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken. 24Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen. 25En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. 26En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren. 27Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils! 28Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde. 29Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven. 30En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. 31Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; 32Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; 33Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. 34Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. 35Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. 36Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! 37Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. 38Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela. 39Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde. 40Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. 41Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. 42Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest. 43Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd. 44Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd. 45Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten. 46Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela. 47Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur? 48Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben? 49Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela. 50HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw? 51Gedenk, HEERE! aan de smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote volken. 52Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden. 53Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen. 90:1 Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 2Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. 5Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort. 7Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 8Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 9Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 10Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 11Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen. 15Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. 91:1 Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. 2Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! 3Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. 4Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. 5Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; 6Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. 7Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. 8Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien. 9Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; 10U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. 11Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. 12Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. 13Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. 14Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. 15Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. 16Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien. 92:1 Een psalm, een lied, op den sabbatdag. 2Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste! 3Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten; 4Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. 5Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen. 6O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten. 7Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet; 8Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden. 9Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE! 10Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden. 11Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. 12En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan. 13De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon. 14Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. 15In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, 16Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. 93:1 De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen. 2Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af. 3De rivieren verheffen, o HEERE! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar aanstoting. 4Doch de HEERE in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren der zee. 5Uw getuigenissen zijn zeer getrouw; de heiligheid is Uw huize sierlijk, HEERE! tot lange dagen. 94:1 O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende. 2Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen. 3Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? 4Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? 5O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel. 6De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen. 7En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet. 8Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden? 9Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? 10Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert? 11De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn. 12Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, 13Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt. 14Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten. 15Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen. 16Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? 17Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond. 18Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij. 19Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt. 20Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting? 21Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed. 22Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht. 23En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen. 95:1 Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils. 2Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. 3Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; 4In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; 5Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd. 6Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft. 7Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort, 8Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; 9Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. 10Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. 11Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! 96:1 Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt de HEERE, gij ganse aarde! 2Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag. 3Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen. 4Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden. 5Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. 6Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom. 7Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte. 8Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven. 9Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. 10Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid. 11Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid. 12Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen. 13Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid. 97:1 De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden. 2Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. 3Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand. 4Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft. 5De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde. 6De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer. 7Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden! 8Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE! 9Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. 10Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand. 11Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart. 12Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. 98:1 Een psalm. Zingt den HEERE een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan; Zijn rechterhand, en de arm Zijner heiligheid, heeft Hem heil gegeven. 2De HEERE heeft Zijn heil bekend gemaakt; Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen. 3Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid, en Zijner waarheid aan het huis Israels; en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods. 4Juicht den HEERE, gij ganse aarde! roept uit van vreugde, en zingt vrolijk, en psalmzingt. 5Psalmzingt den HEERE met de harp, met de harp en met de stem des gezangs, 6Met trompetten en bazuinengeklank; juicht voor het aangezicht des Konings, des HEEREN. 7De zee bruise met haar volheid, de wereld met degenen, die daarin wonen. 8Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, 9Voor het aangezicht des HEEREN, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid. 99:1 De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich. 2De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken. 3Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is; 4En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob. 5Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig! 6Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters, en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen. 7Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had. 8O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden. 9Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig. 100:1 Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den HEERE. 2Dient den HEERE met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang. 3Weet, dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. 4Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam. 5Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht. 101:1 Een psalm van David. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE! 2Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten. 3Ik zal geen Belials-stuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven. 4Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen. 5Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet vermogen. 6Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. 7Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. 8Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. 102:1 Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. 2O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. 3Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dagen als ik roep, verhoor mij haastelijk. 4Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard. 5Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. 6Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. 7Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. 8Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. 9Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. 10Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen. 11Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen. 12Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. 13Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. 14Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. 15Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis. 16Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid. 17Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn, 18Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed; 19Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven; 20Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben; 21Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods; 22Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem; 23Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen. 24Hij heeft mijn kracht op den weg ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort. 25Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. 26Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen; 27Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. 28Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geeindigd worden. 29De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden. 103:1 Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. 2Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; 3Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; 4Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; 5Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends. 6De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden. 7Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israels Zijn daden. 8Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. 10Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. 11Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. 12Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. 13Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen. 14Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. 15De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. 16Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen; 18Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. 19De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles. 20Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. 21Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet! 22Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel! 104:1 Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. 2Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. 3Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. 4Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. 5Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. 6Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. 7Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. 8De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt. 9Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. 10Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen. 11Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. 12Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. 13Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. 14Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen. 15En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. 16De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; 17Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen. 18De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. 19Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. 20Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt: 21De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken. 22De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. 23De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe. 24Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. 25Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. 26Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen. 27Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. 28Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. 29Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. 30Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. 31De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken. 32Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. 33Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 34Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden. 35De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah! 105:1 Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. 2Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen. 3Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich. 4Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk. 5Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds. 6Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene! 7Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. 8Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten; 9Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak; 10Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond, 11Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel. 12Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin; 13En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk; 14Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: 15Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. 16Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods. 17Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. 18Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd. 20De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los. 21Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed; 22Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. 23Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. 24En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders. 25Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden. 26Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aaron, dien Hij verkoren had. 27Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. 28Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig. 29Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. 30Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen. 31Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale. 32Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land. 33En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen. 34Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; 35Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op. 36Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten. 37En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde. 38Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen. 39Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. 40Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. 41Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. 42Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht. 43Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich. 44En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken; 45Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah! 106:1 Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen? 3Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet. 4Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil; 5Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel. 6Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld. 7Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee. 8Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte. 9En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn. 10En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands. 11En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over. 12Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof. 13Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet. 14Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. 15Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid. 16En zij benijdden Mozes in het leger, en Aaron, den heilige des HEEREN. 17De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram. 18En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand. 19Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. 20En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. 21Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte; 22Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee. 23Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. 24Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet. 25Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. 26Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn; 27En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen. 28Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baal-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. 29En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. 30Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. 31En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid. 32Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. 33Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. 34Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had; 35Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. 36En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik. 37Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd. 38En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden. 39En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden. 40Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel. 41En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen. 42En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand. 43Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. 44Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. 45En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden. 46Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden. 47Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof. 48Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah! 107:1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft. 3En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee. 4Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; 5Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt. 6Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten; 7En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning. 8Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 9Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld; 10Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer; 11Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden. 12Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper. 13Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 14Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden. 15Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen; 16Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen. 17De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd; 18Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. 19Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 20Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen. 21Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 22En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen. 23Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren; 24Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte. 25Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft. 26Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. 27Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. 28Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten. 29Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. 30Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft. 31Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 32En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. 33Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land. 34Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen. 35Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten. 36En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning; 37En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen. 38En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet. 39Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis. 40Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. 41Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden. 42De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond. 43Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN. 108:1 Een lied, een psalm van David. 2O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer. 3Waak op, gij luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. 4Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natien. 5Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. 6Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde. 7Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons. 8God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. 9Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever. 10Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen. 11Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 12Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 13Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want des mensen heil is ijdelheid. 14In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. 109:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet. 2Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong. 3En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. 4Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. 5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. 6Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. 7Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. 8Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt; 9Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. 10En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. 11Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. 12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. 13Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. 14De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. 15Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde. 16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden. 17Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. 18En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. 19Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt. 20Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel. 21Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. 22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. 23Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan. 24Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is. 25Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. 26Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid. 27Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt. 28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. 29Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel. 30Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. 31Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen. 110:1 Een psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. 2De HEERE zal de scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. 3Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. 4De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. 5De HEERE is aan Uw rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns. 6Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan dengene, die het hoofd is over een groot land. 7Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen. 111:1 Hallelujah! Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. In den raad en vergadering der oprechten. 2Gimel. De werken des HEEREN zijn groot; Daleth. zij worden gezocht van allen, die er lust in hebben. 3He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in der eeuwigheid. 4Zain. Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; Cheth. de HEERE is genadig en barmhartig. 5Teth. Hij heeft degenen, die Hem vrezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond. 6Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen. 7Mem. De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; Nun. al Zijn bevelen zijn getrouw. 8Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos, en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid. 9Pe. Hij heeft Zijn volke verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk. 10Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen, die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid. 112:1 Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden. 2Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden. 3He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid. 4Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig. 5Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht. 6Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. 7Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE. 8Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie. 9Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer. 10Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan. 113:1 Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN. 2De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd. 4De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid. 5Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. 6Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah! 114:1 Toen Israel uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had; 2Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israel Zijn volkomene heerschappij. 3De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts. 4De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. 5Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet? 6Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren? 7Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs; 8Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. 115:1 Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. 2Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? 3Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. 4Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; 5Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 6Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; 7Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. 8Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 9Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 10Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 11Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 12De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen. 13Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. 14De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. 15Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 16Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. 17De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. 18Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah! 116:1 Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen; 2Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen. 3De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. 4Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel. 5De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende. 6De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. 7Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. 8Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van de dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot. 9Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden. 10Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest. 11Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. 12Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? 13Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen. 14Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 15Kostelijk is in de ogen des HEEREN de dood Zijner gunstgenoten. 16Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. 17Ik zal U offeren, offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen. 18Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 19In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah! 117:1 Looft den HEERE, alle heidenen; prijst Hem, alle natien! 2Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des HEEREN is in der eeuwigheid! Hallelujah! 118:1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Dat Israel nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 3Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 4Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 5Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte. 6De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? 7De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. 8Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen. 10Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 11Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 12Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 13Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen. 14De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. 15In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 16De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 17Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen. 18De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. 19Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven. 20Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. 21Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt. 22De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. 23Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. 24Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. 25Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed. 26Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. 27De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. 28Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. 29Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 119:1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. 2Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken; 3Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen. 4HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal. 5Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! 6Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. 7Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben. 8Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer. 9Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord. 10Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen. 11Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou. 12HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen. 13Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds. 14Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom. 15Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten. 16Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten. 17Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware. 18Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. 19Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. 20Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd. 21Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen. 22Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden. 23Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. 24Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden. 25Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord. 26Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen. 27Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte. 28Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord. 29Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet. 30Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. 31Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet. 32Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. 33He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. 34Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte. 35Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. 36Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid. 37Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. 38Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is. 39Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed. 40Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. 41Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging; 42Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord. 43En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten. 44Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos. 45En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. 46Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen. 47En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. 48En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten. 49Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. 50Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. 51De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken. 52Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost. 53Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten. 54Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen. 55HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. 56Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 57Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. 58Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging. 59Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. 60Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden. 61De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. 62Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid. 63Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden. 64HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen. 65Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord. 66Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd. 67Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord. 68Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen. 69De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte. 70Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet. 71Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde. 72De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver. 73Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere. 74Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb. 75Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt. 76Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht. 77Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking. 78Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden. 79Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen. 80Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. 82Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? 83Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. 84Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? 85De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet. 86Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij. 87Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten. 88Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden. 89Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen. 90Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan; 91Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten. 92Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan. 93Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt. 94Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht. 95De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen. 96In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd. 97Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag. 98Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij. 99Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. 100Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 101Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden. 102Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd. 103Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond! 104Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden. 105Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad. 106Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid. 107Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord. 108Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten. 109Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet. 110De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen. 111Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. 112Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe. 113Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief. 114Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt. 115Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren. 116Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope. 117Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken. 118Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen. 119Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. 120Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen. 121Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers. 122Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. 123Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. 124Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen. 125Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen. 126Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken. 127Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud. 128Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat. 129Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel. 130De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende. 131Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden. 132Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen. 133Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen. 134Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden. 135Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen. 136Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden. 137Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht. 138Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden. 139Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben. 140Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief. 141Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet. 142Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid. 143Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. 144De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven. 145Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren. 146Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden. 147Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt. 148Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten. 149Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht. 150Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet. 151Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid. 152Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt. 153Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten. 154Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging. 155Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet. 156HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten. 157Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet. 158Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden. 159Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid. 160Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid. 161Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord. 162Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt. 163Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief. 164Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid. 165Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot. 166O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden. 167Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief. 168Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U. 169Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord. 170Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging. 171Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben. 172Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid. 173Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren. 174O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking. 175Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen. 176Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten. 120:1 Een lied op Hammaaloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. 2O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong. 3Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen? 4Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. 5O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone. 6Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten. 7Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog. 121:1 Een lied Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, van waar mijn hulp komen zal. 2Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft. 3Hij zal uw voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. 4Ziet, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren, noch slapen. 5De HEERE is uw Bewaarder, de HEERE is uw Schaduw, aan uw rechterhand. 6De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. 7De HEERE zal u bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren. 8De HEERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid. 122:1 Een lied Hammaaloth, van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan. 2Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem! 3Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is; 4Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken. 5Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David. 6Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen. 7Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen. 8Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u! 9Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. 123:1 Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit. 2Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij. 3Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat. 4Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen. 124:1 Een lied Hammaaloth, van David. Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, zegge nu Israel, 2Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden; 3Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak. 4Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn. 5Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. 6De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof. 7Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen. 8Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft. 125:1 Een lied Hammaaloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. 2Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht. 4HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten. 5Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israel zijn! 126:1 Een lied Hammaaloth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen. 2Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan. 3De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd. 4O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden. 5Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. 6Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven. 127:1 Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. 2Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft. 3Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning. 4Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd. 5Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort. 128:1 Een lied Hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt. 2Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan. 3Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel. 4Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest. 5De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens; 6En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israel! 129:1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; 2Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 3Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 4De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 5Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 6Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 7Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 8En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN. 130:1 Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! 2HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. 3Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan? 4Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. 6Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. 7Israel hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. 8En Hij zal Israel verlossen van al zijn ongerechtigheden. 131:1 Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. 2Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. 3Israel hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid. 132:1 Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; 2Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: 3Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! 4Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering; 5Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! 6Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar. 7Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten. 8Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte! 9Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. 10Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil. 11De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. 12Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. 13Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: 14Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. 15Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. 16En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. 17Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht. 18Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien. 133:1 Een lied Hammaaloth, van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen. 2Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen. 3Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Sion, want de HEERE gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid. 134:1 Een lied Hammaaloth. Ziet, looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN! gij, die allen nacht in het huis des HEEREN staat. 2Heft uw handen op naar het heiligdom, en looft den HEERE. 3De HEERE zegene u uit Sion, Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 135:1 Hallelujah! Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN! 2Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods! 3Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk. 4Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom. 5Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is. 6Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeen en alle afgronden. 7Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. 8Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe. 9Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten. 10Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde; 11Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan, 12En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israel. 13O HEERE! Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE! Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. 14Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten. 15De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden. 16Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 17Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond. 18Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 19Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE. 20Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE. 21Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah! 136:1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid; 2Looft den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 3Looft den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 4Dien, Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 5Dien, die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 6Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 7Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 8De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 9De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 10Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 11En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 12Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 13Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 14En voerde Israel door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 16Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 17Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 18En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 19Sihon, de Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 20En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 21En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 22Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 23Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 24En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 25Die allen vlees spijs geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 26Looft den God des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 137:1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. 2Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn. 3Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions; 4Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land? 5Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve! 6Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap! 7HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe! 8O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt. 9Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal. 138:1 Een psalm van David. Ik zal U loven met mijn gehele hart; in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen. 2Ik zal mij nederbuigen naar het paleis Uwer heiligheid, en ik zal Uw Naam loven, om Uw goedertierenheid en om Uw waarheid; want Gij hebt vanwege Uw gansen Naam Uw woord groot gemaakt. 3Ten dage, als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel. 4Alle koningen der aarde zullen U, o HEERE! loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds. 5En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot. 6Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij de nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre. 7Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij. 8De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in der eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen. 139:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij. 2Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. 3Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. 4Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE! Gij weet het alles. 5Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. 7Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? 8Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. 9Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee; 10Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. 11Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. 12Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht. 13Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. 14Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. 15Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde. 16Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. 17Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen! 18Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U. 19O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij! 20Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. 21Zou ik niet haten HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? 22Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. 24En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. 140:1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds; 3Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen. 4Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela. 5Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten. 6De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela. 7Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen. 8HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening. 9Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela. 10Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen. 11Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. 12Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is. 13Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. 14Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven. 141:1 Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. 2Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. 3HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. 4Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen. 5De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden. 6Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren. 7Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. 8Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet. 9Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid. 10Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan. 142:1 Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was. 2Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem. 3Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid. 4Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou. 5Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel. 6Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden. 7Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik. 8Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben. 143:1 Een psalm van David. O HEERE! hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid. 2En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. 3Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen, die over lang dood zijn. 4Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij. 5Ik gedenk aan de dagen van ouds; ik overleg al Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen. 6Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land. Sela. 7Verhoor mij haastelijk, HEERE! mijn geest bezwijkt; verberg Uw aangezicht niet van mij, want ik zou gelijk worden dengenen, die in den kuil dalen. 8Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op. 9Red mij, HEERE! van mijn vijanden; bij U schuil ik. 10Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest geleide mij in een effen land. 11O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid. 12En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht. 144:1 Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog; 2Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt! 3O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht? 4De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. 5Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. 6Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen. 7Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; 8Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. 9O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. 10Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard; 11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; 12Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. 13Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen. 14Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten. 15Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is. 145:1 Een lofzang van David. Aleph. O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos. 2Beth. Te allen dage zal ik U loven, en Uw Naam prijzen in eeuwigheid en altoos. 3Gimel. De HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk. 4Daleth. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen; en zij zullen Uw mogendheden verkondigen. 5He. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden. 6Vau. En zij zullen vermelden de kracht Uwer vreselijke daden; en Uw grootheid, die zal ik vertellen. 7Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid Uwer goedheid overvloediglijk uitstorten, en zij zullen Uw gerechtigheid met gejuich verkondigen. 8Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken. 10Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen. 11Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken. 12Lamed. Om de mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks. 13Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht. 14Samech. De HEERE ondersteunt allen, die vallen, en Hij richt op alle gebogenen. 15Ain. Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd. 16Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen. 17Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. 18Koph. De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid. 19Resch. Hij doet het welbehagen dergenen, die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep, en verlost hen. 20Schin. De HEERE bewaart al degenen, die Hem liefhebben; maar Hij verdelgt alle goddelozen. 21Thau. Mijn mond zal den prijs des HEEREN uitspreken, en alle vlees zal Zijn heiligen Naam loven in der eeuwigheid en altoos. 146:1 Hallelujah! O mijn ziel! prijs den HEERE. 2Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 3Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is. 4Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelfden dage vergaan zijn aanslagen. 5Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE, zijn God is; 6Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid. 7Die den verdrukte recht doet, Die den hongerige brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los. 8De HEERE opent de ogen der blinden; de HEERE richt de gebogenen op; de HEERE heeft de rechtvaardigen lief. 9De HEERE bewaart de vreemdelingen; Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddelozen weg keert Hij om. 10De HEERE zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion! is van geslacht tot geslacht. Hallelujah! 147:1 Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk. 2De HEERE bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israels verdrevenen. 3Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten. 4Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij namen. 5Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal. 6De HEERE houdt de zachtmoedigen staande; de goddelozen vernedert Hij, tot de aarde toe. 7Zingt den HEERE bij beurte met dankzegging; psalmzingt onzen God op de harp. 8Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten; 9Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen. 10Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans. 11De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen. 12O Jeruzalem! roem den HEERE; o Sion! loof uw God. 13Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u. 14Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe. 15Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel. 16Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als as. 17Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude? 18Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen. 19Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten. 20Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah! 148:1 Hallelujah! Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen! 2Looft Hem, al Zijn engelen! Looft Hem, al Zijn heirscharen! 3Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren! 4Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt! 5Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen. 6En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. 7Looft den HEERE, van de aarde; gij walvissen en alle afgronden! 8Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet! 9Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen! 10Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! 11Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde! 12Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen! 13Dat zij den Naam des HEEREN loven; want Zijn Naam alleen is hoog verheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel. 14En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israels, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah! 149:1 Hallelujah! Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenoten. 2Dat Israel zich verblijde in Dengene, Die hem gemaakt heeft; dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning. 3Dat zij Zijn Naam loven op de fluit; dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp. 4Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil. 5Dat Zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hun legers. 6De verheffingen Gods zullen in hun keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hun hand; 7Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken; 8Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien; 9Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah! 150:1 Hallelujah! Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte! 2Looft Hem vanwege Zijn mogendheden; looft Hem naar de menigvuldigheid Zijner grootheid! 3Looft Hem met geklank der bazuin; looft Hem met de luit en met de harp! 4Looft Hem met de trommel en fluit; looft Hem met snarenspel en orgel! 5Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid! 6Alles, wat adem heeft, love den HEERE! Hallelujah! : (SV)